ENGLISH

 

IN ALBANY, de hoofdstad van de staat New York, zeg maar halverwege de wijken Ten Broeck en Helderberg, ligt de buurt Beverwijck. Heel Albany heette oorspronkelijk Beverwijck. Mogelijk hadden de Hollandse stichters in het achterhoofd dat er in het moederland ook een Beverwijk was, maar de naam had vooral te maken met echte bevers.

Bont ja, maar bovenal vilt.

Iedereen in Europa wilde een hoed van vilt. Kijk er de doeken van Rembrandt, Vermeer, Frans Hals maar op na. Mannen droegen joekels van vilten hoeden. Het was mode, en het was behaaglijk warm in een eeuw die extra koud was. De handel in beverhuiden was onwaarschijnlijk lucratief, en de Hollanders in en rond Beverwijck werkten dag en nacht om de schepen uit Amsterdam, Hoorn, Texel, Rotterdam vol te laden met kant en klare vilt.

Dat verkreeg je door de zachtbehaarde onderpels van de beverhuid kaal te krabben. Het was een monnikenwerk, in ruimtes zonder veel ventilatie. Je had er een kwikoplossing voor nodig. En kwik bracht dampen met zich mee. Hollandse viltwerkers in Amerika ademden dat in. Met de regelmaat van de klok werd daar iemand gaga van.

Hatters heetten die hoedenmakers. De hatters die dwaas werden van het kwik heetten Mad Hatters. In het Nederlands: dollemannen.

ENGELSMAN Lewis Carroll kende die verhalen. Nadat hij de Avonturen van Alice in Wonderland had geschreven, dachten sommigen dat ie de Mad Hatter alias Dolleman had ontleend aan een Britse meubelwinkelier die met z’n hoge hoed op klanten hielp.

Niks daarvan.

Het waren de vroege Hollandse immigranten in Beverwijck die een kwikkie te veel inademden.